Het initiatiefvoorstel van Tweede Kamerlid W. Paulusma dat toegang tot abortus tot Mensenrecht wil verheffen heeft een groot absurditeitsgehalte. Want er zit iets vreemds in: men verklaart een recht door te ontkennen wat het object van dat recht is. De hele moderne redenering begint ermee dat we onze zintuigen niet mogen vertrouwen. U ziet een kind in de moederschoot? Nee, nee, dat is slechts potentieel menselijk materiaal. U hoort een hartslag? Nee, nee, dat is slechts een medisch verschijnsel. U herkent een gezichtje op de echo? Nee, nee, dat is slechts een toevallige vorming van cellen.
Want wie met nuchterheid kijkt, wie gewoon op zijn
zintuigen vertrouwt, ziet dat een ei een ei is, en een kind een kind. Dat komt
geen hogere wiskunde aan te pas. Dat Den Haag een mensenrecht wil baseren op de
voorwaarde dat men eerst de mensheid van het kind ontkent, is niets minder dan
een logische acrobatiek die grenst aan satire.
Het ironische is dat we hier getuige zijn van de
merkwaardigste sprong in de geschiedenis van het recht: vroeger werden rechten
uitgeroepen om de zwakste te beschermen tegen de sterkste. Vandaag wordt een
nieuw recht afgekondigd dat zijn kracht juist ontleent aan het rechteloze van
degene die het treft. Het ongeboren kind kan immers niet protesteren, geen
petitie indienen, geen plaats innemen in de publieke tribune van de Tweede
Kamer.
Het meest merkwaardige van deze nieuwe ontdekking is niet
de ernst van de daad, maar de speelsheid waarmee men het verstand opzij
schuift. Want ieder gezond mens ziet - zonder filosofisch handboek of
parlementaire commissie - dat er in de moederschoot geen mysterieus ‘ding’ groeit, maar een mens. Een klein, zwak, en bovenal
schreeuwend stil mens. Dat men daarvoor het woord weefsel heeft bedacht, is
niet het bewijs van wetenschap, maar van woordkunst. Eerst stelt men vast dat
het ongeboren kind geen kind is. Vervolgens verheft men de vrijheid om het te
doden tot een Mensenrecht.
Een supermarkt mag een kippenpoot niet verkeerd
etiketteren, maar een ongeboren kind mag men gerust “weefsel” noemen. Dat is geen
wetenschap, dat is woordkunst. En slechte kunst bovendien. En zo komt het dat
wij een kind in de moederschoot degraderen tot iets minder dan een kippenpoot
in de supermarkt. Want niemand zou durven zeggen dat een kippenpoot niets is. Een
kippenpoot is een kippenpoot. Dat zal niemand ontkennen. Maar een kind is
volgens Den Haag pas iets als achteraf beslist is of het ooit iets is geweest.
Je kunt ook gewoon je zintuigen gebruiken om te constateren waarvan hier sprake
is in plaats van een gekunstelde redenering op te tuigen. Wanneer je met open
ogen kijkt, zie je wat er is: het kloppend hart, het groeiende gezicht, ogen,
tien vingertjes, een levende kind. Wie een echo ziet en toch zegt dat er niets
is, hoort zijn eigen ongeloof weerkaatsen. Het vereist geen theologische
scholing om dit te begrijpen; alleen een gezonde blik. Kennelijk ziet men er
wel een kind in als het kind gewenst is. Dan doet men er alles aan om het ter
wereld te brengen. Dan is het ineens geen ‘weefsel’ en feliciteert men de
aanstaande ouders met hun kindje.
Misschien moeten we in Den Haag eens beginnen met dat
bescheiden inzicht. Want zolang we weigeren te zien dat een kind een kind is,
zullen al onze Mensenrechten slechts schijnrechten zijn;
fraaie woorden zonder betekenis.
Mensenrechten zijn ooit uitgevonden om de zwakke tegen de sterken te beschermen. Nu beschermen ze de sterke tegen de zwakke: de stemloze wordt het zwijgen opgelegd. Het is een vreemde vooruitgang die pas begint als iemand anders ophoudt te bestaan.