Eind jaren ‘60 werd in Nederland een Pastoraal Concilie gehouden. Om als Kerk maatschappelijk relevant te blijven, werd naar vernieuwing gestreefd. Niets bleef onbesproken, alles werd ter discussie gesteld en bij voorkeur aangepast aan de tijdgeest. De Nederlandse ontwikkelingen werden door de wereldpers met argusogen gevolgd. In de wereldpers werd met verwondering op deze katholieke 'hollanditis' gereageerd en met name de Italiaanse kranten, die ten Vaticane vanzelfsprekend goed werden gelezen, putten zich uit in verslaglegging en commentaren waaruit haast wel moest blijken dat de Nederlandse Kerkprovincie het spoor was bijster geraakt. De Nederlandse bisschoppen haalden zelf snel bakzeil in Rome. Kardinaal Alfrink werd diverse keren in Rome ontboden waarin hem in niet mis te verstane woorden werd duidelijk gemaakt dat het maar eens afgelopen moest zijn met de Aleingang van de Nederlandse katholieken.
De geschiedenis herhaalt zich. Het toneel is anno 2021 verplaatst naar Duitsland, maar de agenda is dezelfde. Ook nu richt Rome zich herhaaldelijk tot Duitsland: dat het maar eens afgelopen moet zijn met de Alleingang van de Duitse katholieken.
Ik ben opgegroeid in de jaren ‘70 na het Pastoraal Concilie. Ik merkte de gevolgen aan den lijve in mijn parochie. Men ging zich op politieke items richten: milieu, kruisraketten, ontwapening, homorechten. Maar het volk voelde zeer goed aan dat dit weinig had toe te voegen aan het politieke spectrum. En zo werden de hervormers niets anders dan de zoveelste belangengroep die alle partijen niets overstijgends te bieden had. Kennelijk wilde het volk wel iets alles overstijgends. Transcendentie is wat religie te bieden heeft.
Met name op dit punt gingen de vernieuwingsgezinden de mist in. Ze associeerden seksuele bevrijding, theologisch relativisme en groeiende welvaart met secularisatie en namen gemakshalve maar aan dat de post- jaren’60-generatie van religie iets rationeels wilde, in ieder geval niets sacraals, mysterievols of transcendents. Priesters gooiden hun kazuifels op zolder en gingen over tot klapperliturgie van een bedroevend niveau. Het beeld van Jezus dat zij schetsten was een Woodstock-hippie-Jezus die alles met de mantel der liefde bedekt. Zijn vergevingsgezindheid jegens H. Magdalena werd als excuus aangevoerd om overspel en scheiding door de vingers te zien. Al bij al werd het steeds minder duidelijk waar het in het geloof nu eigenlijk om gaat, met als gevolg dat de orthodoxen hun heil elders zochten en de twijfelaars op zondag uitsliepen. Meer en meer doemde de vraag op waarin het liberale christendom zich nu onderscheidde van niet-katholieke religies en het niet-religieuze humanisme. Als het antwoord luidt: ‘Niets’, wat doen we dan nog in die Kerk?
Uiteindelijk werd niet alleen het kerkvolk weggejaagd, maar verlieten ook de activistische hervormers een voor een de Kerk. Echte autoriteiten waren het nooit. Dat kan ook niet als je het volk leert autoriteiten te wantrouwen. Bovendien begon op te vallen dat alles in twijfel werd getrokken en ter discussie gesteld, behalve de opvattingen van de hervormers zelf. De ultieme vraag naar hun eigen geloof werd angstvallig vermeden.
In mijn middelbare schoolperiode (1970-1977) ging ik nog steeds wekelijks naar de kerk. De meeste leeftijdgenoten waren inmiddels afgehaakt (hun ouders trouwens ook). Ik ging misschien niet uit diepe overtuiging, maar afhaken was voor mij geen optie. Maar het werd mij niet gemakkelijk gemaakt. De pastoor vertelde ons dat het tijd werd om ons juk af te schudden en echt vrij te worden. Niet dat ik last had van een juk en me onvrij voelde, maar goed. Mij werd dus voorgehouden me niets te laten opleggen door pausen of ouders, maar zelfstandige denkers te worden. Schuldgevoelens waren volgens hem aangepraat. Alles wat in het verleden zondig werd genoemd berustte op een misvatting. Ethiek was afhankelijk van de omstandigheden, enfin, we kennen het rijtje verder wel. Het werd steeds minder duidelijk of ik een eucharistieviering bijwoonde of een bijeenkomst van een politieke partij. Mijn pastoor – de enige gezagsdrager waar we natuurlijk wel naar moesten luisteren – kwam elke week met weer een nieuwe onthulling. De ene na de andere Bijbelse waarheid werd ontmythologiseerd. De maagdelijkheid van Maria? Een verkeerde vertaling uit het Grieks. Een onfeilbare paus? Ondemocratisch vastgesteld, dus niks van aantrekken. De duivel? Een symbolische figuur. De hel? Bangmakerij. De verrijzenis van Jezus? Een psychologische duiding. Wonderen? Verhaaltjes met moraaltjes; meer niet. Jezus daadwerkelijk present in de geconsacreerde hostie? Magisch bijgeloof. O, ja, Jezus bezat geen graad in theologie. Mijn pastoor wel. Vandaar. O, wat zaten Augustinus, Athanasius, Thomas van Aquino, Anselmus er allemaal naast. En de paus natuurlijk ook.
Het waren verwarrende tijden voor een puberbrein. Eén ding was voor mij wel duidelijk: mijn pastoor had geen enkele liefde voor de Kerk namens wie hij toch geacht werd te spreken en wiens brood hij at; geen enkele devotie voor de sacramenten en heiligen, geen enkel ontzag voor de Bijbelse verhalen zoals opgetekend door Matteüs, Markus, Lukas en Johannes. Mijn pastoor was een soort overjarige dwarse puber. Op een gegeven moment had ik er genoeg van. Het was weer eens zo ver tijdens een zaterdagavondmis, of wat daar voor door moest gaan. Politieke statements over en weer. Halverwege verliet ik de ‘mis’ en zo belandde ik de dag erop bij de dichtstbijzijnde kerk, nauwelijks een kilometer verder. Mijn vader bleek al eerder zo zijn twijfels te hebben. Als hij in de auto of op de fiets een kerk passeerde, had hij de gewoonte zijn hoed af te nemen voor Jezus’ aanwezigheid in het tabernakel. Als hij langs onze kerk kwam deed hij dat ook, maar zei er toch altijd bij ‘mocht Gij hier aanwezig zijn’. Dat krijg je als je pastoor verkondigt dat het universum een laboratoriumexperiment is en God een afstandelijk observator van het experiment. Aanvankelijk hield ik het nog een tijdje vol, mezelf afvragend wat ik daar nog deed, mezelf de vraag stellend wat die anderen daar nog deden, vol begrip voor degenen die inmiddels wel afgehaakt hadden en vooral pikerend waarom mijn pastoor nog missen opdroeg waarin hij zelf niet geloofde.
Ik wijd uit over de jaren ’70. Ik herken anno 2021 nog altijd veel uit die tijd. Ook dat heeft iets tragisch. Modern menen te zijn door in de jaren ’70 te blijven hangen. Een merkwaardig soort retro-modernisme. Wat is de kern van het probleem? Nee, niet de pil. Ook niet modernistische theologen of schijnbaar wazige Vaticanum II-documenten. Laten we ook niet de schuld geven aan de vrijmetselaars of tamboerijnspelende nudisten met paardenstaarten. Dat zijn slechts symptomen. Crises in de Kerk zijn meestal terug te voeren op bisschoppen en clerus. Het probleem is dat ze aardig gevonden willen worden. En dat we zo graag willen maatschappelijk relevant te zijn. We passen ons graag aan veranderende opvattingen aan in plaats van de maatschappij op te roepen zich aan te passen aan het evangelie. De perfecte manier om jezelf overbodig te maken. Wie zit er nou te wachten op iets waarvan er al zoveel is? Het is wellicht aantrekkelijk voor politici en managers, maar niet voor heiligen. Zeg wat mensen graag willen horen en ze zullen God nooit vinden.